Bodem en water

Ter hoogte van het jonger middenterras (Tuindorp) stroomde in de voorlaatste ijstijd een maasmeander. Vlak voor de laatste ijstijd sneed de Maas zich verder in, ter hoogte van de huidige loop. De oude maasmeander kwam droog te staan: slechts het Heerenven is hiervan nog een restant. Vanuit de nieuwe maasloop werd het naastgelegen laagterras wel regelmatig overstroomd en werd er ook klei afgezet. Deze leemlaag is ongeveer tien tot dertig centimeter dik geworden en is van groot belang voor de lokale hydrologie.

Toen later de Maas zich nog verder insneed, werd het oude laagterras vrijwel onbereikbaar voor het maaswater. In de laatste ijstijd werd echter wel zand vanuit de rivierbedding in oostelijke richting geblazen, zich ophopend tot de stuifduinen. Deze verstuiving verplaatste zich steeds verder oostwaarts en tegelijkertijd ontstonden ook uitstuivingsvlakten. Toen na de ijstijd de plantengroei weer op gang kwam, werd die toestand vastgelegd.

Pas veel later –enige eeuwen- zijn er opnieuw lokale verstuivingen opgetreden door menselijk toedoen (ontbossing ten behoeve van de landbouw). Waarschijnlijk zijn ook in deze tijd nog jonge vennen ontstaan, zoals het complex van het Pikmeeuwenwater.

Binnen het gebied is er –naast de regionale grondwaterstand- sprake van een lokale schijngrondwaterspiegel, die zich heeft ingesteld boven de venige leemlaag die zich over het oudere laagterras heeft uitgespreid.

De regionale grondwaterstand helt af van oost naar west, van ca. twintig meter boven NAP tot ca. elf centimeter boven NAP bij de Maas. Ter hoogte van het Heerenven ligt deze waterspiegel dicht bij de oppervlakte. Het Heerenven en het Westmeerven worden er ook door gevoed. Verschil tussen beide vennen is dat het Heerenven toch nog wel invloed ondervindt van een dunne laag kleiige opvulling van de toenmalige maasbedding. Wegzijging is daardoor enigszins beperkt. Bij het Westmeerven is daarvan geen sprake. Uitdroging treedt hier sneller op.

In de rest van het stuifduinencomplex bevindt zich de regionale grondwaterspiegel ver onder de oppervlakte (ca tien tot twintig centimeter). De lokale grondwaterspiegel bevindt zich op een hoger niveau en, op de lagere uitgestoven plaatsen, zijn hier vochtige vegetaties of vennen ontstaan zoals het Pikmeeuwenwater, het ven bij de Galgenberg, het Lelieven, het Driessenven en het Meeuwenven (ook wel Eendenven genoemd).

De vennen in het zuidelijk deel van het nationaal park staan niet onder invloed van het regionale water, ook niet bij hoge maasstanden. De vennen in het noordelijk deel (Meeuwenven) staan echter nog wel met die regionale grondwaterspiegel in contact. Vrijwel iedere winter komt het waterpeil boven de veenlaag uit. Voor de vennen in dit noordelijk deel geldt bovendien dat een beïnvloeding vanuit de ontgraving Reinderslooi waarschijnlijk is.

Het peil in de ontgrondingsplas is –tijdens exploitatie- ingesteld op ca. vijftien meter boven NAP.

Naast de vennen is het Gelderns kanaal een belangwekkend fenomeen binnen het Park. Het kanaal is in de achttiende eeuw gegraven om water van de Niers af te voeren naar de Maas. Het gaat daarbij om een soort kortsluiting tussen Niers en huidig Maasdal. Bij hoge watertoevoeren is er sprake van een wild stromende rivier met een grote eroderende kracht. Bij lagere standen meandert een snel stromende beek binnen de brede, uitgesleten bedding.

De Eckeltse beek is één van de wateren die de hogere zandgronden doorsnijdt en bij Afferden in de Maas uitmondt. Deze beek is van groot belang, niet alleen als belangrijk potentieel beekbiotoop, maar ook met betrekking tot de waterhuishouding van het omliggende gebied. De Roode beek ligt in het uiterste zuiden van het nationaal park.
Voor de afwatering van de lage zandgronden in het zuiden, waaronder de gronden rondom Tuindorp en Wellsche meer, is de Molenbeek gegraven. Deze doorsnijdt het nationaal park ter hoogte van de Wezerweg.